






1 Scooters huren
Mijn voeten waren witter dan het zand. De stank van zonnebrandcrème verdrong de geur van rottend zeewier terwijl ik langs strandstoelen en mensen sjokte. Ik wilde zo snel mogelijk naar de branding, maar het rulle zand zoog mijn kracht op. Tussen de blote strandgangers zag ik er uit als een verdwaalde klerk. Mijn colbert hing op mijn schouder. Mijn schoenen, waarin ik mijn sokken had gepropt, bungelden aan mijn vingers.
Tien minuten geleden had ik Brigitte bij de koffers achtergelaten in de hal van het hotel. Misschien lag ze nu huilend op het hotelbed dat ik nog niet had gezien. En al was ik hier om de spanning te ontvluchten; inwendig kookte ik, net als alles om me heen. De hitte had de wereld plat gemaakt. De oneindig verre horizon, de in damp verdwijnende kustlijn, het blauw; het uitspansel leek geschilderd op doek.
Het gezicht van de taxichauffeur liet me niet los. De man hield zich liever dom dan te erkennen dat hij te weinig wisselgeld had teruggegeven, met overdreven gebaren spelend dat hij niet begreep waarom ik me opwond. Het zou een aardig artikel opleveren als ik die passieve agressie in de toeristenindustrie eens onderzocht.
Ik stootte mijn voet, schoot vooruit en kon ternauwernood voorkomen dat ik viel. Om overeind te blijven rende ik een paar grote klunzige passen. Weer in balans zag ik dat ik een gat had geschopt in een bergje dat met rijen schelpen was belegd. Ernaast waren twee kleine meisjes aan een soortgelijke berg bezig, die ze op dezelfde manier versierden.
‘Sorry,’ zei ik. Het strand was hier minder druk en er waren geen volwassenen in de buurt die hun ouders konden zijn. Ze keken me belangstellend aan. Ik voelde me een bruut.
‘Passt schon, reparieren wir,’ zei een van hen met een kristallen stemmetje.
Na een gebaar te hebben gemaakt dat ik op vergeving hoopte, maar dat eerder hulpeloosheid uitdrukte, vervolgde ik mijn weg. Een ogenblik later raakte een handje mijn hand. Het meisje had me ingehaald.
‘Nehmen Sie diese Schale, wir haben genug,’ zei ze.
Ze gaf me een flinke platte schelp die leek op het logo van Shell. Ik pakte hem aan en zei ‘Danke’. Daarop rende ze terug naar haar bergen. Ik nam me voor de schelp te bewaren, als medicijn tegen de slechtheid van de wereld.
Ik bereikte de vloedlijn en het lauwe water omspoelde me. De schuimende armen zalfden mijn voeten. Het leek of ik opeens weer kon ademen, hoewel ik dat de hele tijd al moest hebben gedaan. Alsof er een gordijn werd weggetrokken opende het blauwe verschiet zich. Ver weg kroop een vissersboot, dichterbij planeerden kleurige catamarans. Kite-surfers probeerden de hemel te raken.
Ik liep tot mijn enkels het water in. Ik twijfelde of ik nog verder zou gaan want mijn broekspijpen bleven afzakken. Ik had vanochtend een spijkerbroek aangetrokken omdat dit strand nog ver weg was en de hitte iedere voorstelling te boven ging. De golven hapten aan de opgeslagen pijpen. De zware stof kleefde aan mijn kuiten.
Mijn telefoon trilde. Met bonzend hart spetterde ik terug naar het strand. De wethouder had eindelijk gereageerd, maar ontkende. Mijn artikel werd geplaatst. De hoofdredacteur feliciteerde me met mijn primeur. Van binnen explodeerde een vreugderoes. ‘Nu gaan we scoren!’ riep ik terug. Ik rende weer het water in en lachte, danste en spetterde in de vloedlijn. Opnieuw was ik bevrijd, een bevrijding die ditmaal met triomf samensmolt. Ik liet de wereld tollen; het blauw knalde op mijn ogen, de zon flitste rond.
In deze carrousel vloog het strand een paar keer voorbij. Terwijl ik mijn derde rondje draaide merkte ik dat een man naar me keek. Hij zat in de buurt van de plek waar ik mijn broekspijpen had opgetrokken. Ik maakte nog een draai op mijn podium van nat zand en onderdrukte de neiging een werpbeweging te maken alsof ik een voetballer was die gescoord had. Ik hield stil in de richting van het strand en kon niet nalaten de man opnieuw op te nemen, ervan uitgaand dat zijn blik inmiddels weer op de horizon zou zijn gericht. Maar hij leek me in het oog te hebben gehouden. De kerel was ouder dan ik en sterk gebruind. Hij had tatoeages op zijn armen en hals.
De vreugde veranderde op slag in opgelatenheid. Om me een houding te geven deed ik of ik iets vond dat me verbaasde. Ik pakte een spiralende schelp van de bodem en inspecteerde met een leeg hoofd het stekelige ding. Het had weinig gescheeld of ik was er tijdens mijn dansje op gaan staan. Opeens verlangde ik naar de koelte van het hotel en bier onder een parasol bij het zwembad.
Maar er verzette zich iets in me. Ik zou me door die kerel niet laten verjagen. Een werkloze Griek, die niets anders deed dan suffen op het strand en vrouwen boven de vijftig het hoofd op hol brengen; ik kende dat type. Als hij er plezier in had me te observeren, kon hij zijn gang gaan.
Ik waadde naar het strand en belde het nummer van de aannemer. Met de telefoon aan mijn oor liep ik tot vlak bij de kerel en tuurde nonchalant naar de horizon, alsof ik aan de andere kant van de Middellandse Zee degene die ik belde kon zien. De secretaresse nam op. Ik vroeg naar de aannemer.
‘Meneer Polderboer is naar de legging van de eerste steen van centrum Parnassia,’ zei ze. Ze had eerder uitvluchten bedacht, maar dit klonk aannemelijk.
‘De heer Polderboer krijgt van mij nog eenmaal de gelegenheid zijn verhaal te doen. We publiceren overmorgen over de fraude met de aanbesteding van Parnassia. Hij kan nog tot vijf uur reageren,’ zei ik, overdreven hard. Ik verbrak de verbinding.
Ik draaide me om.
De kerel observeerde me nog steeds, en lachte. Maar het was geen vriendelijke lach, zoals wanneer je toenadering zoekt, eerder een triomfantelijk lachen alsof hij zich in een mening bevestigd zag. Lachend knikte hij, en hij knikte tegen niemand anders dan tegen zichzelf. Het leek op uitlachen. Ik ving zijn blik. Hij keek weg.
Ik wilde iets zeggen, opende mijn mond, maar mijn hoofd bleef leeg. Ik draaide me naar de zee en wachtte tot de spanning zou zakken. Een kite-surfer sprong hoog uit de branding. Na een vlucht van meters kwam hij verkeerd terecht. De vlieger sleepte hem gestrekt en hulpeloos door het water tot hij stillag. Ik besefte dat ik mijn overwinning al binnen had. De spanning vloeide weg. Ik liep naar mijn colbert en brogues die zo’n vijf meter van de man verwijderd lagen.
‘Ben je hier nou nóg?’ riep een Amsterdamse vrouwenstem. ‘Ik zei al een half uur geleden dat we dadelijk gingen eten. Monique en Willem zijn er zo. Moet ik alles alleen doen? De barbecue moet nog aan.’
Ik schrok; het klonk zo dichtbij dat het voor mij bedoeld leek. Maar de vrouw liep voorbij. Haar platina haar was met een zwarte strik in een staart gebonden.
De kerel stond op. Onze blikken kruisten opnieuw. Ik was zo verbaasd geweest over het tafereel dat ik nu pas merkte dat ik hem vrijpostig aanstaarde. Ik greep mijn schoenen en liep weg.
Na twee passen in het tegenwerkende zand hoorde ik zijn stem achter me.
‘Sorry dat ik naar je keek. Je lijkt op mij.’
Ik draaide me om. Zijn houding was veranderd. Hij stond erbij als een geslagen hond en niet als de trotse Griek waar ik hem zojuist voor gehouden had. Leek ik op die kerel?
‘Ik heb het vlees vanochtend al uit de vriezer gehaald. Als je niet opschiet, loopt het zelf naar de barbecue,’ zei de vrouw.
‘Dit is een nieuwe klant. Ik was net aan het zakendoen,’ antwoordde de man verontwaardigd. Hij knipoogde naar me. ‘Als je in Myrthos een scooter wil huren, moet je bij ons zijn. Kom morgenochtend even langs, dan maak ik een prijsje voor je, en neem je vrouw of vriend mee. Hooter Scooter heten we, je loopt er zo naar toe.’
Hij draaide zich om en liep achter de blonde staart de witte vlakte in.