






Buiten de verhoorkamer wachtte de snor met binnengaan. Hij had een stapeltje handdoekjes bij zich uit de dispenser. Achter de deur klonken bekende geluiden. De intimidatiefase was voorbij. ‘Je bent een klein ventje, een nul, een schrijvertje dat nooit de canon zal halen,’ had Sjon gebruld.
Na een korte stilte had geklets geklonken. Met de vlakke hand links en rechts over de neus, wist de snor. Sjon had zijn tegelring naast zijn computer achtergelaten. De dikke was een meester in het aanbrengen van pijn zonder sporen te veroorzaken. Het lopende bloed completeerde de pijn met schrik, en maakte het pantser van de verdachte nog weker, waarna een bekentenis als een rijpe vrucht voor het plukken hing.
Sjon rondde zijn behandeling af met een doffe plof. Een vuistslag op de plexus solaris. Hierdoor zou de getrakteerde dubbelklappen, maar Sjon hees hem dan omhoog om de ademhaling op gang te houden en bewusteloosheid en hersenschade te voorkomen. Het schrijvertje zijn intellect afnemen, dat was nu juist niet de bedoeling van de rechercheurs.
De snor opende de deur. Het schrijvertje zat hijgend op het krukje, dat uit de jaren vijftig stamde en reeds door ontelbare arrestanten was ondergekotst en met bleekwater weer slordig afgezeemd.
‘Hier, hou dit maar effe tegen je neus,’ zei de snor en hij overhandigde het stapeltje papier. ‘Je mot Sjon gewoon niet kwaad maken. Dan weet je dat in het vervolg.’
Het schrijvertje drukte een handdoekje tegen zijn rood opgezette neus. Het was duidelijk dat er heel wat in hem omging. De snor draaide zijn stoel om en staarde met de armen gekruist op de rugleuning het schrijvertje enige minuten strak aan.
Sjon, die zijn handen was gaan ontsmetten – je kan niet voorzichtig genoeg zijn met arrestanten – kwam weer binnen. De snor zag dat de adrenaline van zojuist nog niet was geweken. Even nu voorzichtig zijn met Sjon, dacht de snor.
‘Zo…, Vincent,’ begon hij met warme stem. ‘We hebben je medewerking nodig. Ik denk dat we heel goed kunnen samenwerken…’
Op dit punt pauzeerde hij altijd om de arrestant te observeren. Verscheen er een glimp van hoop, dan was hij op de goede weg. Soms kwam het voor dat de uitdrukking bot en leeg bleef, maar dat waren alleen de harde jongens, die de routine kenden.
Het schrijvertje glimlachte bleekjes. Zijn weinige ervaring met de sterke arm had hij zojuist opgedaan.
‘Je gaat ons helpen, en voor jou zit er ook wat in. Voor wat hoort wat,’ riep Sjon. Zijn toon was iets te enthousiast vond de snor. Een onnatuurlijke neiging die hij eerder bij hem had opgemerkt om vriendschap te sluiten met degene die hij even daarvoor had afgetuigd. Hun knokpartijen met de Pleiners waren ook steevast geëindigd met een borrel en schouderkloppen in café Reynders. Sjon had zelfs een periode van pijproken gekend, van zwarte coltruien dragen en hij had zich opgehouden bij jazzconcerten in de Sheherazade. Voor ‘observatie’ verzekerde hij de snor, maar die had er het zijne van gedacht.
Juist toen deze het stokje weer wilde overnemen, klonk opnieuw de bas van Sjon. ‘Je gaat een thriller voor ons schrijven. Het recherchewerk is al klaar. De huidige lezer wil fantasy. Maar tegelijk zijn ze nostalgisch en willen ze net als kinderen met hun voetjes lekker bij de kachel zitten en de boze werkelijkheid buitensluiten. We hebben een superrecept bedacht waar alles in zit, en jij gaat dat voor ons koken!’
‘Koken?’ nu was het schrijvertje werkelijk verbaasd.
‘Sjon bedoelt dat spreekwoordelijk,’ haastte de snor zich. Hij moest zorgen dat Sjon zich koest hield en de zaak niet verpestte. ‘Dat is een nieuw woord uit de meth-scene. Maar wij zijn nog vernieuwender, want je gaat schrijven.’
‘Ik heb je blogs erop nagekeken,’ brak Sjon in. ‘De ene keer zit je op de lijn van Bomans, de andere keer ben je lyrisch over een slappeling als C.C.S. Crone. Je bent een besluiteloos mannetje.’
‘Niet te veel omhaal, Sjon. Vertel het hem nou maar,’ riep de snor die zijn ergernis niet meer kon bedwingen. Als Sjon het zo graag alleen wilde doen, dan ging hij zijn gang maar.
‘Olivier B. Bommel…,’ siste Sjon, die naast het schrijvertje was neergehurkt. ‘De nostalgische werkelijkheid van een kasteel, het dorpje Rommeldam, een tovenaar, een half Duits sprekende professor, een kwaadaardige geleerde, een burgemeester die ook een nijlpaard is en een vervallen markies met een snavel en lellen als een haan. Pure fantasy avant-la-lettre, en ook nog eens feelgood, want die avonturen eindigen altijd met een eenvoudige doch voedzame maaltijd.’
Sjon hees zich weer overeind en de oplettende lezertjes zullen opgemerkt hebben dat er nog niets is gezegd over de blouse van Sjon. Die had grote oranje-bruine ruiten.
‘Een Bommel-thriller, daarmee gaan we hun hersenstam kietelen,’ riep de dikke en het leek wel of hij jubelde. Hij was het immers, aan wiens brein het concept was ontsproten.
Het schrijvertje glimlachte sluw. ‘Jullie hebben me al eerder mijn vreemde gedachtenkronkels verweten, maar in jullie breinen lijkt de waanzin ook onder een heel klein steentje te schuilen,’ zei hij fijntjes, om te vervolgen met: ‘Jullie gaan voorbij aan een fundamenteel gebrek. Die Toonderstrips ontbreekt het ten ene male aan erotiek.’
Sjon lachte schamper. ‘Erotiek, moet je het artistje horen.’ Hij wreef zich vergenoegd in de handen. ‘Dacht je, dat we zo stompzinnig waren om dat te vergeten?’Hij plaatse zijn duim obsceen tussen zijn vingers. ‘We gaan de lezer in ruime mate op van dattum trakteren. Ik heb al een scene in m’n kop waarin Bommel zijn buurvrouw Doddeltje uitnodigt voor een ritje door de Zwarte Bergen met de Oude Schicht. Ze gaan eerst picknicken en dan legt Bommel het vrouwtje op de warme motorkap en stroopt…’
‘Kappen nou, Sjon! Laat hem eerst maar bewijzen dat hij het kan,’ interrumpeerde de snor. Hij vond dat Sjon wel erg veel plezier aan de operatie leek te beleven. ‘Eén ding, Baumgart,’ blafte hij schor. ‘De markies wordt als eerste gepopt. Ik heb altijd een bloedhekel aan die haan gehad.’
‘En nu ga je hier zitten en klop je de eerste zin,’ hijgde Sjon, die het schrijvertje van het krukje sleurde en hem in de bureaustoel achter de computer duwde.
Het schrijvertje begreep dat er geen ontkomen aan was. Hij tuurde versuft naar het witte scherm, dat nog nooit zó wit had geleken.
Tien minuten later klapte de celdeur achter hem in het slot. Opgelucht snoof hij de vertrouwde geur op van diarree en kots.
In de Warmoesstraat kon men even later door het venster onder het knipperend TL-licht de silhouetten van twee rechercheurs onderscheiden die over een computerscherm gebogen stonden. Tevreden lazen ze de opening van het werk dat een nieuwe populatie verslaafden zou opleveren:
Toen markies de Canteclaer in de loop keek van een handwapen dat een zwart geklede onverlaat op hem richtte, moest hij denken aan zijn testament, dat hij enkele dagen eerder notarieel had aangepast op nadrukkelijk verzoek van zijn nichtje Eléoïse, teneinde een kleine faux pas te neutraliseren die naar de maatstaven van onze tijd zo ongepast toch niet was geweest. ‘Fi donc, dat dit alles zo moet aflopen,’ was de allerlaatste gedachte van de edelman.